Geld op het schoolplein

Bij een middelbare school horen rangen. Je hebt de supercoole zesdejaars, die echt wel heel erg oud en stoer zijn, maar ook een beetje nerdy. Je hebt de mensen die zich permanent in het rookgedeelte bevinden en met wie je echt écht geen ruzie wil. En natuurlijk de wuppen, het laagste der laagste.

Wuppen zijn de brugklassers. Ze zijn zo klein dat je ze haast niet kunt zien (mijn lengte dus), maar hun rugzak is tien keer zo groot en van het verkeerde merk. Angstig kijken ze om zich heen, behoed op de volgende aanval die weer zal eindigen met een huilbuil.

Op mijn school was het nog erger. De wuppen hadden een eigen ruimte in de aula, de wuppenkuil. Alleen losers gingen daar zitten. Als je stoer was, dan zat je erom heen of nog veel stoerder, buiten op het schoolplein, zelfs als het -10 was. Wuppen hadden broodtrommels mee en dat was echt not done. Soms waren er zelfs wuppen die durfden te praten, kom op zeg, alsof je iets zinnigs te zeggen hebt.

Wuppen plagen was dan ook een veelgespeeld spelletje. Eén van de manieren om dat te doen, was door vijf centjes op het schoolplein te leggen. Je zag de wuppen van hun kinderfietsje stijgen, bijna omvallen door die enorme tas en zich dan naar de deuren begeven. Ondertussen viel hun oog op iets glinsterend: ‘Hmm, geld,’ denkt de brugklasser. ‘Eindelijk iets positiefs in mijn leven.’ De wup bukt zich om het op te pakken en jawel, een lachsalvo gaat over het schoolplein heen. Wat een loser. Vijf cent oprapen. Dat kan écht niet. Armoedzaaier.

Gelukkig gaat ook dit langste jaar van je leven ooit voorbij. En dan gooi jij vijf centjes op de grond. Lachen man.

‘Ik heb mijn bachelor al hoor!’

Hoe lang is het geleden dat ik voor een middelbare scholier werd aangezien: waarschijnlijk één seconde geleden.
Hoe lang is het geleden dat ik daadwerkelijk een middelbare scholier was: 3,5 jaar.

Mijn vriend loopt stage op een middelbare school. Moet hij zelf weten uiteraard. Ik moet er wel eens naar toe, want uitslapen is belangrijk en dan kom ik de sleutel van zijn huis (van zijn ouders) brengen.

En elke keer ben ik doodsbang.

Ik mag dan wel tweeëntwintig (!!!) zijn, maar ik zie er eigenlijk nog steeds uit als zestien. Twaalf, als ik een t-shirt met Minnie Mouse-print aantrek. In supermarkten moeten ze bij mensen onder de vijfentwintig jaar de ID checken als ze alcohol kopen. Ik moet dus mijn hele leven lang mijn ID laten zien.

Elke keer als ik dus die middelbare school binnenloop, kijk ik angstvallig om me heen, klaar voor elke aanval. Tegelijkertijd probeer ik zo nonchalant mogelijk te lopen, als een echte, heuse volwassene. Ik zie de vragen in hun ogen: ‘Moet jij niet naar je les? ‘Weet jij het huiswerk voor wiskunde?’ ‘Haha, brugwup!’
Ik weet al hoe het zal gaan. Ze omringen me met hun vragen, drukken me in een hoek, terwijl in in paniek gil: ‘Ik heb mijn bachelor al hoor!’

Wat een opluchting als ik bij het kantoor van mijn vriend ben beland. Ik geef hem een kus (‘Hé, staat daar nou een leraar met een leerling te zoenen?’) en knuffel hem.

Totdat ik besef: ik moet die school ook nog uit.

Wiskunde is een onwijs gaaf vak

Blogonderwerp bedacht door: Erik, die ik ken via mijn studententoneelvereniging en, je raadt het al, Wiskunde studeert.

Die Erik. Dacht dat hij me even te pakken had met dit blogonderwerp. Maar ik wist meteen iets. Want ondanks mijn intense hekel aan kansberekeningen en normaalverdelingen, kan ik toch ook beweren dat de laatste twee jaren van de middelbare school wiskunde een onwijs gaaf vak was. En wel hierom:

Ik deed wiskunde C, ook wel kneusjeswiskunde geheten. Dat is voor de kneusjes op het vwo die het profiel cultuur & maatschappij hebben gekozen. Het moet natuurlijk niet teveel op een pretpakket lijken, dus hebben ze wiskunde C bedacht. We kregen een docent, die ik voor het gemak meneer Te Groot Zwart T-Shirt (TGZTS) zal noemen, omdat, nou ja, dat kun je vast wel raden. De klas bestond uit zeven meisjes en één jongen. Arme, arme jongen.

De lessen zagen er ongeveer zo uit:
Meneer TGZTS: ‘Jongens, maak de eerste vijf sommen van hoofdstuk zeven en dan bespreken we die over een half uur.’
We deden een poging.
We faalden.
‘Pfff, ik snap hier echt niets van.’
‘Nee, echt he? Weet je waar ik trouwens ook niets van snap: dat Marietje en Diederik wat met elkaar hebben?’
‘WAAAAT neeeee, dat meen je niet! Maar Marietje vond Pietje toch leuk?’
‘Nee joh, allang niet meer, vorige week stond ze nog te zoenen met Gerard-Jan-Kees.’
Meneer TGZTS zuchtte en daardoor verschoof de aandacht weer naar hem.
‘Meneeeeeeer, wilt u stroopwafels halen?’
Hij lachte, ongemakkelijk, want hij wist dat hij er niet onderuit kon komen.
‘Ik heb vorige week al stroopwafels gehaald.’
‘Maar we vergaan echt van de honger.’
‘Jullie hebben net pauze gehad!’
‘Awww toeeeee, meneeeeeer.’
We zetten een aanval met behulp van onze puppy-oogjes in en al snel ging meneer ervandoor, maar ‘Alleen als jullie de eerste vijf sommen hebben gemaakt als ik terugkom!’
Hij kwam terug. Een enkeling was tot som twee gekomen. Terwijl we smikkelden van onze stroopwafels, begonnen we het vragenvuur.
‘Meneer, hoe heeft u uw vrouw eigenlijk ontmoet?’
Hij zuchtte.
‘Ga nou maar wiskunde maken.’
‘Maar liefde is ook chemie!’
‘Ja en dus geen wiskunde.’
‘Nou en, chemie en wiskunde is allebei bèta. Ah toeeee, vertel.’

Die twee jaren was wiskunde een onwijs gaaf vak. Ik gaf een presentatie over logica met voorbeelden over stroopwafels, want dan kon gewoon en haalde zo mijn cijfer een beetje op. We roddelden. We lachten. We ondervroegen meneer TGZTS over zijn liefdesleven. We aten stroopwafels, heel veel stroopwafels. En het mooiste van alles: we deden vooral heel weinig aan wiskunde.

Delen door nul is flauwekul


Dit is het enige dat ik aan mijn wiskundetijdperk heb overgehouden. Dat zegt wel genoeg, lijkt mij.

Wiskunde is nooit mijn beste vriend geweest.

Ik vond rekenen op de basisschool al stom. Toen kwam ik op de middelbare school. Nachtmerries. Huilen, schreeuwen, de haren uit mijn hoofd trekken. Waarom? Kansberekening, cosinus, standaardfuncties. En nog veel meer. Eigenlijk alles.

Ik deed vwo en had gekozen voor cultuur en maatschappij. Helaas kreeg je dan nog wel het vak wiskunde c, in de volksmond ook wel kneusjeswiskunde genoemd. Ik vraag me af hoeveel opdrachten ik uiteindelijk heb gemaakt. Want we zaten met zeven meisjes en één jongen in de klas (van wie er drie Laura heetten, joepie). We praatten over jongens of vervelende kindertjes die ook bij ons op school zaten. Elke les bedelden we om stroopwafels bij de leraar, die hij nog ging halen ook. Achteraf gezien is het een wonder dat ik überhaupt een voldoende heb gehaald voor wiskunde.

Want het moment kwam daar: het eindexamen wiskunde. Dat is meteen ook het moment dat je naar de afgelopen jaren kijkt en denkt: shit, ik had beter mijn best moeten doen.

Ik haalde een mager zesje, maar: ik had het gehaald! Nooit meer wiskunde, alleen maar simpele rekensommetjes die ik al op de basisschool heb geleerd. Mijn leven had weer zin.

Toch is me nog wat bijgebleven. Er was een leraar die ezelsbruggetjes verzon, zodat we de dingen beter zouden onthouden. Zoals de drietrapsraket en de truc met de duif. Geen idee meer wat het was. Maar één leus heb ik wel onthouden en zal ik jullie nog even meegeven. Het vat mijn wiskundekennis wel goed samen: delen door nul is flauwekul. Knoop dat maar in je oren.

(Mensen die nog eindexamen wiskunde hebben: succes!)

Een Ferrari, een Rolls Royce en een winkelwagentje van de Albert Heijn


Zo zag ik eruit op mijn eindexamengala. Mét make-up. En nee, dat heb ik niet zelf gedaan, ik vind het al knap dat ik mascara op kan doen.

Een paar dagen geleden had mijn broertje zijn eindexamengala. Toen ik hem in zijn pak zag, dacht ik: wat worden ze toch snel groot he! (Nee grapje, ben zijn moeder niet). Na een fotosessie van een uur waar ik de geweldige foto’s maakte, ging hij er vandoor in zijn Rolls Royce. Naar het pannenkoekenhuis. Want daar was het gala namelijk. Tja, op mijn vroegere middelbare school weten ze niet echt wat glamour is.

Twee jaar geleden had ik mijn eindexamengala. Toen was het nog op een boot. Dan moet je niet denken dat het veel hipper was dan dit gala. We moesten namelijk met onze hakken door de modder en van een heuvel af om op de rode loper te komen. Niet bepaald Hollywood-achtig.

Belangrijk bij een gala is natuurlijk de entree. Naast de Rolls Royce van mijn broertje (Ja, die is echt van hem, heeft hij zelf gekocht! Hij gaat er ook mee naar school enzo.) was er onder andere een Ferrari en een Range Rover. Oh ja, en een winkelwagentje van de Albert Heijn.

Tot mijn verbazing zag ik bij het gala van mijn broertje dat de hakken hoger en de jurkjes korter waren van de meisjes. Zijn klasgenoten die er in normale kloffie als jongetjes uit zagen, waren nu heuse mannen.

Sommigen zagen eruit alsof ze hun vaders pak aan hadden. Ik zag een jongen met een witte broek, een zwart jasje en een roze overhemd. Ik weet niet welk fashion statement hij hiermee probeert te maken, maar ik vond het niet zo geslaagd. Gewoon niet doen.

Er waren ook jongens mannen met sneakers onder hun pak. Ik weet niet veel van mode af, maar dit weet ik wel: sneakers horen NIET onder een pak.

Na het uitzwaaien in de koude wind ging ik weer naar huis en trok mijn zogeheten relaxbroek aan. Zit toch een heel stuk beter dan zo’n strak jurkje.

Hebben jullie een eindexamen (gehad)?

Hakkuhhhhhh

Tegenwoordig zie je meisjes van twaalf die colbertjes en hoge hakken dragen. Ik weet niet hoe het met jullie zit, maar toen ik twaalf was, droeg ik t-shirts in vrolijke kleurtjes (ik had nog net niet twee staarten in mijn haar) en zag ik er niet uit alsof ik eenentwintig was. Bij de gedachte aan hoge hakken alleen al was ik bang om te vallen.

Ja, ik was pas zeventien ofzo toen ik hakken begon te dragen (en dan niet dagelijks, maar eerder één keer in het halfjaar). Tegenwoordig lachen ze je uit als je op je veertiende de stilleto’s nog niet uit de kast hebt gehaald.

Het is zielig en grappig tegelijk. Zielig, want kindertjes moeten gewoon kindertjes zijn en kleding aantrekken die ze tien jaar later verafschuwen (‘Oh mijn god, droeg ik echt een t-shirt met Mickey Mouse erop?’). Kindertjes moeten hun gezicht niet dicht plamuren en geen seks te hebben in ruil voor een breezer (oh nee wacht, tegenwoordig drinken ze geen breezers meer, maar gaan ze gelijk over op de sterke drank).

Het is grappig, want: ze kunnen helemaal niet op hakken lopen. Ze wiebelen wat af. Heupenschuddend lopen ze het schoolplein op (‘Kijk eens hoe sexy ik ben.’), maar het is alsof ze op de rand van een klif staan: nog één stap en ze gaan vallen.

Drie keer raden wie ze niet gaat opvangen (‘Oh mijn god, Laura, dit raadsel is te moeilijk.’)

Ik ben niet emo, ik ben mezelf


Omdat je nooit genoeg debiele foto’s van jezelf kan laten zien. Ofzo. Normaal lach ik wel op foto’s, dat u het even weet.

Ik heb al eerder over veertienjarige kindjes geschreven. Zoals ik toen al zei, heb je als door puberhormonen verscheurd kind twee keuzes: je wordt een huppelkutje of je wordt emo (zoals u nu wel duidelijk wordt, wordt dit weer een stukje vol met vooroordelen en overdrijvingen die u vooral niet serieus moet nemen en vooral niet persoonlijk moet opvatten).

Vandaag zal ik het concept ‘emo’ uitgebreider bespreken. De emo kunt u vinden in het uiterste hoekje van het schoolplein, daar waar het het donkerst is. Wat ze daar doen lijkt op roken (iets wat het huppelkutje ook doet), maar blijkt blowen te zijn (roken is niet marginaal genoeg). De emo houdt van zwart, maar pas op: het is geen gothic. Zwart wordt gecombineerd met een leuk kleurtje, bijvoorbeeld neonroze.
Als emo hoor je er eigenlijk niet bij als je blond bent. Je moet je haar verven, verven totdat het dood is en je er niets mee kunt. Dit houdt in: zwart met een kleurtje. Niets is te gek. Zoals u op de foto kunt zien, heb ik het niet goed gedaan. Ik heb dan wel roodbruin haar (geverfd, met mijn natuurlijke donkerblonde haar pas ik er al helemaal niet bij), maar roodbruin is nog geen roodzwart. Of zwartbruin. Dat dat maar even duidelijk is.

Emo’s grommen dan misschien wel naar alles wat blond is, maar voor soortgenoten zijn ze heel lief. Met een simpel ‘Hoi!’ kom je er niet vanaf, er wordt altijd een knuffel (het liefst een groepsknuffel, zoals de Teletubbies doen) gegeven. Jointjes moet je delen en chips ook.
Maar waag het niet om de emo een emo te noemen, dat is wel het ergste wat je kunt doen. Want: ze zijn niet emo, ze zijn gewoon zichzelf. Nogmaals: ik sta niet in voor de gevolgen als je het wel tegen ze zegt!

De emo is dol op foto’s. Hij kan niet genoeg van zichzelf krijgen. Hij maakt zijn foto’s in de badkamer, want het is natuurlijk heel leuk om een toiletpot op de achtergrond te hebben (???). Maar pas op: niet lachen! Lachen is verboden!
Allereerst moet je je haar (het haar is altijd lang) decoreren langs je gezicht, zodat zeg maar 90% van je gezicht niet te zien is. Daarna denk je aan iets droevigs (bijvoorbeeld de liedjes van 30 seconds to mars) en vervolgens maak je de foto.

Een voorbeeld kunt u hierboven zien. Helaas ben ik niet de perfecte emo door mijn haar. Ook heb ik geen eyeliner gebruikt (zo zwart en zoveel mogelijk!). Er is in geen velden of wegen een wcpot te bekennen op de foto. De achtergrond is veel te licht en ik kijk niet droevig/boos genoeg. Maar weet je? Het maakt niet uit. Want ik ben ook niet emo. Ik ben mezelf.

(Deze informatie is helaas niet meer recent. Ik ben twee jaar van de middelbare school af en de emo’s schijnen inmiddels uit te sterven! Dus alsjeblieft, steun het WNF en ga dit proces tegen! Waar moeten er anders blogjes over geschreven worden? Red de emo’s en red mijn blog!)

Kunst kan geen kwaad

Eén van mijn vele prachtige kunstwerken die ik als vijfjarige maakte.

Dit is een praktische opdracht die ik in de vijfde voor filosofie heb gemaakt. Ik vond het wel grappig om hem terug te lezen (overigens vind ik David van Michelangelo geen afzichtelijk beeld, maar ik moest even iets bedenken)! Er zullen vast wel fouten in zitten, dus vertel het maar als je er één gevonden hebt.

Kunst kan geen kwaad

Vroeger maakte ik tekeningen van prinsessen, kastelen en mezelf. ‘Mooi hoor, echt kunst!’ riepen mijn ouders dan, terwijl ze keken naar een hoop gekladder met wat kleur erdoorheen. Nu weet ik dat ze het niet menen dat het kunst was wat ik maakte, maar dat ze het zeiden, omdat… Ja, omdat ouders dat nu eenmaal zeggen. Maar wat is dan wel kunst? De Mona Lisa, de Rood-Blauwe stoel van Rietveld of de Venus van Milo. Althans, dat wordt wereldwijd beweerd. Maar waarom krijgen de abstracte schilderijen van Mondriaan het etiket kunst opgeplakt en mijn kleiwerkjes uit groep één niet? Er wordt vaak gedacht dat kunst mooi moet zijn. Maar ik vind de David van Michelangelo werkelijk een afzichtelijk beeld, terwijl mijn filosofieleraar er haast verliefd op is. Wat is kunst dan wel? Daar verschillen de meningen over. Vijf theorieën zijn daaruit voorgekomen en die zal ik allemaal gaan behandelen.

Als eerste de mimetische theorie waarnaar Plato’s voorkeur gaat. Deze theorie gaat ervan uit dat kunst nabootsing is. Want als ik een stokstaartje teken, dan is dat altijd naar voorbeeld van de stokstaartjes die ik gezien heb. Oftewel; ik maak een imitatie. En niet zomaar een imitatie. Nee, een imitatie van een imitatie. Hoe kan dat? vraag je je misschien af. Dit heeft te maken met de Ideeënleer van Plato. Deze leer houdt in dat, om even een voorbeeld te noemen,  het nagellakflesje dat op mijn bureau staat niet echt is, maar schijn. En niet alleen mijn nagellakflesje, maar ook die van mijn filosofieleraar en van iedereen in de wereld. Wat is dan wel echt? Al die nagellakflesje komen van de volmaakte nagellakflesjeheid af en dat is echt. Wij leven in een schijnwereld, bedrogen door onze zintuiglijke waarnemingen en daarboven staat de echte Ideeënwereld. Als ik kijk naar mijn stijltang, een imitatie van de Idee stijltang, en daar een tekening van maak, dan is dat dus een imitatie van de imitatie.

Nee, zeggen andere mensen. Kunst is geen imitatie, maar een uiting van gevoel. Het is dus iets van het innerlijk. De kunstenaar moet niet de (schijn)werkelijkheid imiteren, maar blijk geven aan zijn gevoelens, emoties etc. De Italiaanse filosoof Benedetto Croce vindt dat kunst ‘verbeeldende expressie’ is, want het bevindt zich in het brein van de kunstenaar. De verbeelding is volgens hem tegelijkertijd de expressie. Als in mijn hoofd een beeld zie van mijn schilderij, dan is dat al kunst, ook al komt het nooit op doek terecht. Dit is het idealisme. Het meisje met de parel in het hoofd van Vermeer is belangrijker dan het materiële kunstwerk zelf. Aanhangers van het formalisme zijn het hier absoluut niet mee eens.

Bij het formalisme gaat het om l’art pour l’art: de kunst om de kunst. Het maakt dus niet uit wat voor bedoeling de kunstenaar met zijn kunstwerk heeft of waar het op lijkt. Het aanvaardt alleen maar interne, intrinsieke beoordelingscriteria. Er wordt dus gekeken naar compositie of kleuren. Tegen deze theorie worden vele bezwaren gemaakt. Door alleen naar de vorm te kijken, wordt er geen recht gedaan aan de betekenis van kunst. Mozart wilde toch meer dan ingewikkelde composities maken? Hij wilde toch ook zijn gevoelens uitdrukken, iets zeggen? Aanhangers van het formalisme trekken zich daar echter niets van aan. Het gaat hen om de kunst op zichzelf en alles wat daar buiten staat, doet er niet toe.

De vierde theorie gaat ervan uit dat kunst puur symbolisch is. De filosofe Suzanne Langer is hiervan een aanhanger. Volgens haar zijn de theorieën die hierboven genoemd zijn te beperkt. Als ik een gedicht lees van Lucebert, dan heeft dat gedicht een betekenis, het gaat ergens over. Dat wil niet zeggen dat het voor iedereen over hetzelfde gaat. Voor mij gaat ‘If’ van Rudyard Kipling misschien over de perfecte man, maar voor een ander is het een gedicht over aan hoeveel eisen de man moest voldoen en de onbereikbaarheid van dat doel. Interpretatie is hiervoor het woord. En interpretatie verschilt van persoon tot persoon. De mens beschikt de eigenschap om betekenis toe te kennen aan iets. We beschikken over symbolen. Zo beweert Wittgenstein dat taal een afbeelding is van de werkelijkheid. Volgens Langer geldt datzelfde voor kunst. Via taal kunnen we bepaalde gedachten overbrengen, maar dat kan ook via de kunst.

Als laatste bestaat er de theorie van Kant. Het is belangrijk bij kunst dat er geen genot of begeerte uitgehaald wordt. Het gaat dus puur om het genieten van de schoonheid. Het mag niet in begrippen worden ingekaderd. Een kunstwerk hoort op zichzelf te staan, zonder belangen en idealen. Kant maakt dus een onderscheid tussen het mooie en het aangename. Het kunstwerk moet op zichzelf staan.

Zelf weet ik ook een beetje van kunst af. Vorig jaar heb ik talloze beelden, schilderingen en gebouwen gezien in Rome. Maar wat dat tot kunst maakt? Met geen van de bovenstaande theorieën ben ik het volledig eens. Ja, kunst is een imitatie van iets. Ik kan immers geen olifant schilderen als ik er nog nooit één gezien heb. Maar maakt alleen die imitatie iets tot kunst? Nee, ik vind dat het gevoel dat erin gestopt wordt ook belangrijk is. Met welk gevoel heeft de kunstenaar dit beeld gemaakt en waarom? Niet alleen de gevoelens  van de kunstenaar is daarbij belangrijk, maar ook die van mezelf. Wat zie ik in dit schilderij? Hoe kan ik het op mezelf betrekken? Dat is voor iedereen weer anders. Voor mij is kunst dus meer dan de vorm en het gaat mij niet om l’art pour l’art. Juist de belangen en idealen kunnen mij helpen een schilderij beter te begrijpen. Maar waar het allemaal uiteindelijk om gaat en wat Maarten Biesheuvel verwoordde: kunst kan geen kwaad.

Lollipop

httpv://www.youtube.com/watch?v=H10D0OrHWLo

De verhalen erover hadden we al gehoord en eindelijk was het dan zover, na vijf jaar Latijn of vier jaar Grieks: het traditionele Laatste Avondmaal bij meneer Latijn (zo heet hij natuurlijk niet, maar ik moet hem een naam geven en aangezien hij onder andere Latijn gaf, noem ik hem even voor het gemak zo) voor de 6-gymnasiumklas.

Eén voor één kwamen we binnen.  Omdat er niet genoeg plaats was om allemaal bij elkaar te zitten, zat de ene helft in de woonkamer en de andere helft in de eetkamer. En hoe stereotype het ook klinkt, het was echt waar: de jongens zaten bij de jongens en de meisjes bij de – voel je hem al aankomen? – de meisjes.

We aten het zelfgemaakte Italiaanse eten en praatten over de dingen waar meisjes het over hebben (jongens, andere meisjes, school). Daarna waren we klaar voor de finale: limoncello.

Nou eerlijk waar, ik vond het niet te drinken.

Maar het zorgde wel voor wat moed voor het volgende onderdeel: meneer Latijn had namelijk een huis met een balk bij het plafond, jawel, een rode balk. En een ieder die zijn benen over de balk kon slaan, mocht zijn naam op de muur schrijven. En ja: het is iedereen gelukt. Ook mij. Ik heb mijn naam op de muur geschreven, heel groot, zodat meneer Latijn mij nooit zal vergeten.

Ondertussen stond er muziek op (waaronder ‘Lollipop’). Als ik het liedje (dat jullie hierboven kunnen beluisteren) hoor, dan denk ik aan meneer Latijn die met zijn lage stem ‘dum dum dum’ meezong.

Vorig jaar heb ik nog een keer bij hem gegeten, met een paar oud-klasgenoten. Toen ik hem mailde met de vraag wat zijn adres ook al weer was, was zijn antwoord: ‘Maar Laura, hoe kun je dat nou vergeten? Je naam staat immers met grote koeienletters op mijn muur geschreven!’

Wat is jouw leuke herinnering aan de middelbare school? (en als je er nog op zit: tot nu toe)

Negentienapriltweeduizendzeven

Negentienapriltweeduizendzeven, de dag dat ik scoorde bij voetbal én hockey. Dat is zo spraakmakend dat ik het opgeschreven heb, nadat het gebeurde (zie hierboven voor het bewijs).

U moet namelijk weten: gym was niet mijn beste vak. Ik denk dat ik zelfs nog beter was in wiskunde en dat wil heel wat zeggen. Sterker nog: misschien was ik wel beter in natuurkunde (‘Nee Laura, nu ga je te ver.’).

Conditie? Die van een bejaarde slak. Basketbal? Te klein (‘Je moet op de rechterbovenhoek richten van dat zwarte vierkantje.’ ‘Maakt niet uit, het lukt toch niet.’) Voetbal? Bang voor de bal en de benen van anderen (‘TACKLEEEEEEEEE!’). Turnen?

Waar ieder ander huilend in elkaar stortte wanneer hij of zij hoorde dat we moesten turnen voor cijfer, haalde ik opgelucht adem dat we de piepjestest niet hadden. Ik ben geen slangenmens, maar thank God dat ik de handstand kon (of kan, maar ik heb geen zin om dat nu uit te vinden).

En nu? Ik geniet. Nooit meer de coopertest. Geen sportdagen. Lang leve de universiteit.