Watch out for the wasp

Ik dacht dat ik in die zes jaar al mijn trauma’s wel al had verteld. Maar vandaag werd ik weer herinnerd aan een ervan en bleek dat ik er nog nooit uitgebreid over geschreven had. Waarschijnlijk, omdat ik me ervoor schaam.

Het zit zo: het is allemaal mijn moeders schuld. Elke keer als zij een wesp ziet, begint ze te gillen, haar armen om zich heen te maaien (ja, dat werkt averechts, maar vertel dat maar aan de gek) en rent ze keihard weg. Dat heb ik overgenomen. Een keer tijdens vakantie in Italië stootte ik bijna tegen een ober met allemaal gevulde glazen op zijn dienblad aan, omdat er een wesp in de cola zat. De blik die ik toen toegeworpen kreeg, zie ik soms nog steeds voorbij komen in mijn nachtmerries. Ik weet dat je niet doodgaat van een wesp, tenzij ze in je keel zitten of je er allergisch voor bent, maar DAT GELUID. En die GROOTTE. En die ANGEL.

Ooit zat ik achterop bij mijn moeder op de fiets. Er vloog een bij om me heen. Ik ging maaien met mijn armen, want ik ben een flapdrol. De bij stak mij.
‘Mamaaaaaaa,’ gilde ik. ‘Ik ben gestoken.’
Mijn moeder zei dat ik echt heus eerlijk waar niet gestoken was.
Bij thuiskomst bleek het wel zo te zijn. Ik ben dit verraad nooit meer te boven gekomen.

Tegenwoordig, als ik niet in de aanwezigheid van mijn familie ben, gedraag ik me als de coole queen die ik ben. Oh, een wesp? Lekker boeiend. Van binnen schreeuw ik.

Zo zat ik vandaag te netflixen, terwijl ik een mail typte naar een vriendin, op het Ellegirlforum keek en zocht welke films er morgen allemaal draaien. Minding my own business, je weet toch. Opeens hoorde ik het. Dé zoem. Ik had nog de naïeve illusie dat het een dikke bromvlieg was, maar nee hoor. Het immense zwartgele beest had zich genesteld op mijn raam en had het dikke prima naar zijn zin. Ik gilde. De kat keek me meewarig aan. Mijn ouders kon ik niet bereiken, dus appte ik noodlijn 2: mijn broertje. Met zijn hulp (doe je rolluik naar beneden, dan gaan ze naar het licht aka het raam toe) deed ik een poging om het Kwaad weg te krijgen. De kat sprong van het bed en ik gilde van deze onverwachte beweging. Nu is ze bang voor me. Heel mijn leven verpest door een zo’n kutinsect.

Na tientallen doodsbange minuten verdween de wesp uit zicht door het raam. Uitgeput viel ik neer op bed. Morgen ga ik een hor kopen. En een huisgenoot, die wespen weg kan jagen en voor me kookt. Hopelijk to not be continued.

De horror: bad vijf

Ik was nog maar een klein Lauraatje (‘Huh, maar je bent toch nog steeds klein?’) toen ik op zwemles ging. Je wilt natuurlijk niet verdrinken wanneer je naar zee gaat, dat is zonde.

Je begint, vanzelfsprekend, in bad één. Bad twee volgde. En daarna kwam bad drie.

Bad drie betekende: het diepe in. Het is niet dat ze je erin gooien en je ziet maar hoe je het redt. Je mocht zo’n geel dingetje meenemen om je aan vast te houden.
Ik stond op de rand van het muurtje en ik keek naar beneden. Bad drie was diep. Heel diep. Tussen mij en het rimpelige water zaten tientallen, zo niet honderdtallen, meters. Nee, dat water ging ik niet in.

Naast mij stonden de twee badjuffen. De dikke badjuffrouw keek hoe ik treuzelde.
‘Hup, springen!’ zei ze.
Het water maakte kringen, terwijl de andere kinderen sprongen alsof het niets was. De witte tegeltjes op de bodem staarden me dreigend aan. Mijn knieën knikten tegen elkaar en niet alleen vanwege de kou.
‘Komt er nog wat van?’
Ik was bijna niet te verstaan.
‘Ik durf niet…’
De andere, dunne, badjuf legde een hand op mijn schouder en keek me vriendelijk aan.
‘Het hoeft niet als je niet wil.’
De dikke badjuf sloeg haar hand weg en wees dreigend in de verte: ‘Als je niet springt, dan moet je naar bad vijf.’
Ik volgde haar vinger. Bad vijf was zo mogelijk nog dieper dan bad drie. Aan de rand stond de badmeester, armen over elkaar, me dreigend aan te kijken. Ik zou bad vijf nooit overleven.

Hoe het afgelopen is, kan ik me niet goed herinneren, maar aangezien ik inmiddels mijn A- en B-diploma heb, zal ik wel gesprongen hebben. Maar de horror van bad vijf blijft me achtervolgen in mijn ergste nachtmerries.

Coltruihorror

Mijn moeder is verschrikkelijk. Niet zo verschrikkelijk als de oppas die me peer op brood liet eten, maar ze komt er toch wel akelig dichtbij in de buurt.

Het was zo rond oktober/november. De dagen werden korter en daarmee ook kouder. Ik kan mijn leven lang al alleen maar volledig functioneren bij temperaturen hoger dan 10 graden. Dat is vervelend. Maar er zijn vervelendere dingen in het leven.

Mijn moeder dacht, toen ik nog een klein (goed, ik ben nog steeds klein) kindje zonder vrije wil was, namelijk de oplossing te hebben gevonden voor mijn handicap: een coltrui. Ik krijg kriebels bij het woord alleen al. Laatst werd ik badend in het zweet wakker, omdat ik erover gedroomd had. Die nachtmerrie keert elke herfst weer terug.

Een coltrui klinkt in theorie goed. Het houdt je arme, kwetsbare, dunne, koude nekje warm (‘Wacht, zijn daar niet sjaals voor uitgevonden?’ Dat zou je denken ja, maar misschien was mijn moeder daarvan niet op de hoogte). In de praktijk ben je de hele dag bezig om te voorkomen dat je stikt. Want zo’n sjaal kun je nog afdoen als je eenmaal binnen bent en tegen de kachel leunt. Maar aan een coltrui zit je vast. En je kan hem ook niet uitdoen, want dan ziet iedereen je Jip en Janneke-hemdje. Echt, ik draag nog liever een korset.

Op een dag was het gelukkig zo ver: ik had de volmacht over welke kleding ik aantrok. Mooiste dag van mijn leven (nou ja, dat was natuurlijk de dag waarop ik mijn wiskunde-eindexamen voltooid had, op één na mooiste dag dan).

Ik heb sindsdien nooit meer een coltrui gedragen. Maar de nachtmerrie is gebleven.