De troosteloosheid

Op Koningsdag, rond een uur of negen ’s avonds, liep ik samen met mijn vriend rond op de kermis in Oegstgeest. We vielen hopeloos uit de toon, want de gemiddelde leeftijd van de bezoekers was dertien jaar. Oh, wat waren ze stoer, die pubertjes. Ze gilden, ze lachten, ze deden dingen die ik op mijn tweeëntwintigste nog niet eens doe (roken en amper bedekkende kleding dragen).

De enige volwassenen waren de mensen in de hokjes van de attracties en achter de toonbanken. Je kon hun verveling horen boven de dreunende muziek uit. Ik werd er zelf ook moe van: dag in, dag uit Jan Smit horen (‘Als de morgen is gekomen…’ Ja, dan moeten ze wéér zuurstokken verkopen aan jengelende kinderen), alsmaar dezelfde attractie, steeds weer een ander troosteloos parkeerterrein.

Vroeger was de kermis spannend. Je had elk jaar weer wel de één gulden-dag, dat was ongelooflijk. Voor één gulden in het spookhuis, voor één gulden in de rups en dan had je nog steeds genoeg geld over voor een suikerspin.

Nu kan ik alleen maar denken aan slecht in elkaar gezette attracties en wanneer ze uit elkaar zullen vallen. Aan de sleur. Aan de vertrapte frietjes op de grond.

Ik trek mijn vriend mee.
‘Kom, we gaan.’
Terwijl we weglopen, gaat Jan Smit nog door: ‘Als de morgen is gekomen…’