Laura’s liefdesletteren: uniek

Ik wil vaker fictie schrijven en daarom heb ik dit onderdeel in het leven geroepen. Verhaaltjes over – je raadt het al – liefde. Omdat liefde fijn is. En stom. En raar. En bijzonder. Allemaal tegelijk.

***

Mijn rode jas. De manier waarop ik loop. De lijn van mijn schouders naar mijn onderrug. Soms houdt hij minutenlang mijn handen vast, zich verwonderend over de grootte ervan. Hij heeft nog nooit zo iemand ontmoet.
‘Ik zou jou altijd herkennen in een menigte,’ zegt hij.
Zijn admiratie over de foto’s die ik van mezelf maak, is grenzeloos. Soms betrap ik hem op zijn blik als ik met een deken om me heen op de bank zit, als ik zit te schrijven, als ik niets doe. In elk gebaar van mij zit verborgen schoonheid. Hij kijkt naar niemand zoals hij naar mij kijkt.

Ik durf hem niet te vertellen dat ik eigenlijk maar een heel gewone jongen ben.

Huilen om Zuilen


Dit was mijn huis, wel een beetje aan de kleine kant.

Ik kon het jullie natuurlijk niet vertellen in verband met privacy (fan mail kon gewoon naar mijn manager), maar voordat ik verhuisde, woonde ik in de wijk Zuilen in Utrecht. En ik moet zeggen, het heeft een speciaal plekje in mijn hart.

Zuilen was de plek waar ik weer in mijn eentje ging wonen na een vervelende tijd in Rotterdam. Het was de plek waar ik leuke buren had, weet je wel, buren die me niet bedreigden zoals in 010. Ik kan zelfs zeggen dat ik bevriend ben geraakt met een aantal van hen (in een andere blog meer hierover). En jawel, Zuilen is voor mij de plek van de liefde, want hier leerde ik Mathijs kennen.

We zagen elkaar voor het eerst voor de Bethelkerk, gingen op de kabelbaan in het speelbos, dronken wat bij The Colour Kitchen Zuilen en vooruit, ook nog wat bij De Parel van Zuilen. De date erna zagen we elkaar bij het museum van Zuilen (Zuilen was vroeger een gemeente en heeft een bijzondere geschiedenis, dus is wel een schattig museum waard), lunchten bij The Sandwich Company, maakten een wandeling in de tuinen van Slot Zuylen en aten een ijsje bij een ijssalon die niet meer bestaat aan de Amsterdamsestraatweg. En nu kan ik dat allemaal in detail zeggen, want ik woon er niet meer.

Zuilen is een mengelmoes. Je hebt de oude Zuilenaren, de nieuwe yuppen, de kerken, de liederen van de moskee die ik vanuit mijn open raam kon horen, de oude huizen, nieuwbouw. Dat is het wat het zo leuk maakte. Ja, het ligt ver fietsen van ALLES (ik woonde niet bij het Julianapark ofzo, wat ook een geweldig onderdeel is van deze wijk, want de kippen lopen daar gewoon op straat als ze daar zin in hebben, maar ik woonde eerder tegen Maarssen aan), maar dat was ook juist lekker rustig.

Wel tienduizend keer heb ik praktisch de hele Amsterdamsestraatweg afgefietst. Eerst drukte, gedoe, lawaai, maar met elke stoplicht sloegen er meer fietsers af, totdat je alleen fietst met slechts het geluid van de vaartuigen op het Amsterdam-Rijnkanaal als achtergrondmuziek.

En ja, op een gegeven moment was ik het zat. Het kleine huis waar je in dezelfde ruimte slaapt als dat je eet en dat je leeft en dat je werkt (of nou ja, in deze coronatijden dan). Het halfuur fietsen als ik naar de bioscoop wilde. De piepende auto’s, want doodlopende straat.

Nu kan ik een nieuwe wijk ontdekken (die ik natuurlijk hier niet ga noemen vanwege diezelfde privacyredenen). Een wijk die totaal anders is en vast ook onontdekte parels heeft. Een wijk waar de liefde een vervolg heeft. Maar Zuilen zal ik niet vergeten.

Alles gaat door

We leven in een wereld van maskers, misnoegen en macht. Ik leef bij de gratie dat jij me niet aanraakt. Ons schreeuwen is een moordwapen. Dit hadden ze niet kunnen schrijven in de boeken over de toekomst.

Het went snel. Eerst schrik je van elke hand die je wordt toegereikt, maar daarna schrik je alleen van een omhelzing in een film. Alarmsignalen, DAT MAG NIET, schok, besef. Ontspannen bestaat niet meer.

We selecteren de mensen om ons heen zorgvuldig en altijd met een onzichtbare bubbel die ons van hen scheidt. Slechts die in het huis wonen, mogen dichtbij komen, maar ze komen te dichtbij. We verlangen naar andere handen.

Het is wij tegen zij. Wij, de ongenaakbaren, de onaanraakbaren. Wij strelen slechts onszelf. Contact is als een ziekte, is de ziekte, maar wij staan aan de goede kant. Zij, de aangetasten, de tastenden. Opgepakt, bij elkaar opgehoopt op het grote grasveld, op televisieschermen, maar toch zo eng dichtbij.

We rekken het op met de centimeter, met de ‘als’, met de ‘ja, maar’. Alleen de beschaving staat tussen ons in, maar het glas wordt steeds dunner. De ander zien we scherper, maar het einde niet. 

Toch leven wij nu. Toch gaat alles door. Het gaat altijd maar door.