Poesje van de buren

Ik ben verliefd. Niet op mijn vriendje (ja ook wel, maar niet zo heftig). Niet op een andere man. Nee, ook niet op een andere vrouw. Op een kat: Luca (op zijn Italiaans uitspreken met je vingers gevormd tot een Italiaans gebaar).

poesje van de buren

Luca is het poesje van de buren. Nee, niet van onze buren (die overigens ook een kat hebben, maar die vriendschap verloopt nog moeizaam), maar van de buren van de ouders van Jeroen. Volgt u het nog? We hebben altijd al gevoelens voor elkaar gehad, maar nu zijn ze ook daadwerkelijk tot uiting gekomen.

De buren van de ouders van Jeroen gaan namelijk vaak op vakantie. Iets met kinderen die al uit huis gaan en een geldoverschot (kinderen zijn duur). No problemo, want wie mogen er dan op de kat passen? Jeroen en ik natuurlijk. Toen we gingen verhuizen, kregen we zelfs een kaart waarop stond: Groetjes buurman, buurvrouw én Luca.

Als Luca me ziet, komt hij meteen op me afgesneld en begint als een gek kopjes te geven. Als ik blote benen heb, gaat hij ze likken (blijkbaar ben ik erg vies… of lekker natuurlijk) en hij zit graag op mijn schoot (wat behoorlijk pijnlijk is met zijn nagels, maar voor de liefde heb ik alles over). Ik aai hem totdat mijn vriendje zegt dat er alweer een hele dag voorbij is en dan kan de blik in zijn ogen dan niet aan (zowel van het poesje als van mijn gekwetste vriend).
‘Laat me niet in de steek,’ zegt het poesje dan. ‘Dump die jongen en kom bij mij wonen, in mijn poezententje.’

Ik zou niets liever willen. Maar onze liefde, hoewel sterk en diepgaand, is onmogelijk. Het wordt niet geaccepteerd door de buren, door Jeroen en al helemaal niet door de maatschappij. De rest van ons leven zullen we naar elkaar smachten en genieten van de momenten dat we samen mogen zijn.

Luca, ti amo.

Scheer je weg!

Ik schijn een semi-hipster te zijn. Ik houd van bloemetjes, hipstermuziek, hipsterkleuren. Maar let wel, semi dus. Want, en dit schijnt een schande te zijn: ik houd niet van baarden.

Regelmatig zeg ik tegen mijn vriend/broer/broertje dat ze hun baard moeten scheren (waarop mijn broer en broertje antwoorden: ‘En jij moet je wegscheren!’). Ik kan het gewoon niet aan.

Misschien komt het door een jeugdtrauma. Mijn vader had namelijk een snor en die prikte. Baarden prikken nog erger. Bovendien zien ze er vaak (toegegeven, niet altijd) gewoon slecht uit. Alsof je een zwerver bent. Etensresten blijven plakken. Hele volksstammen blijven erin achter.

Dus bijna elke dag wrijf ik even met mijn hand over de kin van mijn vriend. Hij begrijpt het meteen, maar is laks. Toen ik vorig jaar tien dagen op vakantie was, heeft hij zich de hele tijd niet geschoren. Op een gegeven moment ben ik gestopt met skypen.

Thank God wonen we nu samen.

Ternauwernood overleefd

Ik kom uit een voetbalgezin. Als je niet van Feyenoord houdt, kom je er niet in en tijdens het eten gaat het alleen maar over doelpunten, assists en jongetjes die Jordy heten (want ze heten allemaal Jordy op de voetbal).

Jullie snappen wel waarom ik uit huis ben gegaan.

Vroeger werd ik door mijn vader meegesleurd naar de Kuip. Ik vond de wandeling er naar toe en de liedjes (‘Hand in hand, de kameraden!’) nog wel leuk, maar het voetbal? Laten we het erop houden dat sport nooit mijn ding is geweest (‘Maar je hebt toch start to run met Evy gedaan? En skeeleren?’ ‘Houd je mond joh.’).

Toch heb ik, ergens diep verstopt, die voetbalgenen in me. Ze komen ééns in de vier jaar naar voren en dan komen ze ook als een gek. Zo zou ik uit eten gaan met vriendinnen tijdens de wedstrijd Nederland – Australië, maar eiste ik dat we in plaats daarvan bij mij thuis voetbal zouden kijken. De vraagtekens op de gezichten van mijn studiegenootjes konden nauwelijks groter zijn, maar ze accepteerden het en toegegeven: het was eigenlijk hartstikke gezellig.

Ik heb zelfs wedstrijden van andere landen gezien, kun je je voorstellen wat voor transformatie ik heb ondergaan.

Zaterdag, oh god, toen ben ik dus bijna doodgegaan. Ik hield het niet meer bij de penalty’s. Ik klampte me vast aan mijn vriendje als Rose aan haar plank in de film Titanic. De longen uit mijn lijf gilde ik, eerst van angst en daarna van geluk.

Jullie hoeven je echter geen zorgen te maken. Ik beloof jullie: na 13 juli is ook deze gekte weer voorbij.

Dit doen alleen sadistische barbaren

Veel dingen zijn irritant. Mensen die met hun voeten tikken. Dat je de trein niet uit kunt, omdat de mensen op het perron zich al naar binnen dringen. Muggen. Maar dit alles is niets vergeleken met het volgende.

Het is onmenselijk. Sadistisch. Mensonterend. Bij het idee alleen al wil ik in huilen uitbarsten en gillend wegrennen.

Ik heb het natuurlijk over mensen die ijs eten. ETEN ja, in plaats van het gebruikelijke likken. Ze nemen happen uit hun Ben & Jerry’s/Calippo/IJslolly’s alsof het niets is. Alsof het geen ondeugd is.

Er zijn natuurlijk twee dingen mis met dit barbaarse gedoe:

1. Een ijsje eten is hetzelfde als in drie happen je toetje wegwerken: superduperzonde. Door te likken geniet je er veel langer van.
2. Hoe kunnen je tanden dit aan? Even serieus. Mijn tanden springen uit mijn mond als ik er alleen maar aan denk dat ze zoiets kouds aan zouden moeten raken.

Nee, ik kan er echt niet tegen. En dat is een groot probleem, want mijn vriend kauwt op ijs. Heeft iemand raad of zit er echt niets anders op dan hem te dumpen? Help me alsjeblieft!

De troosteloosheid

Op Koningsdag, rond een uur of negen ’s avonds, liep ik samen met mijn vriend rond op de kermis in Oegstgeest. We vielen hopeloos uit de toon, want de gemiddelde leeftijd van de bezoekers was dertien jaar. Oh, wat waren ze stoer, die pubertjes. Ze gilden, ze lachten, ze deden dingen die ik op mijn tweeëntwintigste nog niet eens doe (roken en amper bedekkende kleding dragen).

De enige volwassenen waren de mensen in de hokjes van de attracties en achter de toonbanken. Je kon hun verveling horen boven de dreunende muziek uit. Ik werd er zelf ook moe van: dag in, dag uit Jan Smit horen (‘Als de morgen is gekomen…’ Ja, dan moeten ze wéér zuurstokken verkopen aan jengelende kinderen), alsmaar dezelfde attractie, steeds weer een ander troosteloos parkeerterrein.

Vroeger was de kermis spannend. Je had elk jaar weer wel de één gulden-dag, dat was ongelooflijk. Voor één gulden in het spookhuis, voor één gulden in de rups en dan had je nog steeds genoeg geld over voor een suikerspin.

Nu kan ik alleen maar denken aan slecht in elkaar gezette attracties en wanneer ze uit elkaar zullen vallen. Aan de sleur. Aan de vertrapte frietjes op de grond.

Ik trek mijn vriend mee.
‘Kom, we gaan.’
Terwijl we weglopen, gaat Jan Smit nog door: ‘Als de morgen is gekomen…’

Juf Laura voor de klas

Je gelooft het misschien niet, maar in theorie zou ik lerares kunnen worden. In de praktijk zou dat waarschijnlijk zo gaan:

‘Goedemorgen, juf Laura!’ klinkt het vrolijk als ik binnen kom.
Ik grom wat terug en drink zo snel mogelijk mijn koffie op. Zo, ik ben weer aanspreekbaar.
‘Hallo klas, vandaag gaan we het hebben over boek Z.’
De klas zucht. Op de voorste rij is een meisje zacht aan het huilen en volgens mij hoor ik achterin iemand kotsen.
‘Ruim je zelf even de troep op?’ roep ik.
Boek Z is mijn lievelingsboek en ik begin er dan ook bevlogen over te vertellen. Goed, af en toe herhaal ik iets of kijk in paniek op mijn blaadje met aantekeningen, maar dat doet elke leraar toch?
Het vervelendste kind van de klas steekt na tien minuten zijn vinger op.
‘Juf,’ zegt hij, ‘Gaan we het nog over iets leuks hebben vandaag?’
Ik ben even stil door deze schokkende vraag, maar reageer al snel: ‘Leuk? LEUK? Durf je te beweren dat dit geen leuk boek is?’
Het kind wordt een beetje rood, maar durft toch te knikken.
Ik sla met mijn vlakke hand op zijn tafel, wat niet zoveel geluid maakt als ik zou willen.
‘VERDOMME, ERUIT, JIJ, VIEZE CULTUURBARBAAR!’
Trillend verlaat het vervelende kind het lokaal. Ik kijk de rest van de klas uitdagend aan: ‘En, wat vinden jullie van het boek?’
Het meisje op de voorste rij begint weer te huilen, eerst snikkend, maar al snel met lange uithalen. Haar buurman volgt haar en voor ik het weet, is heel de klas aan het brullen.
‘Nu allemaal je mond houden!’ zeg ik, maar ze horen me niet.
‘Willen jullie alsjeblieft je mond houden?’ probeer ik weer. Zonder resultaat.
Goed, zo kan het niet langer. Ik pak het meisje op de voorste rij bij haar bovenarm en gooi haar de klas uit. Ik werk het rijtje af en voor ik het weet, staat iedereen buiten.
Ik sta voor een leeg klaslokaal. De stilte komt als een klap op me af. Shit. Dan toch maar een andere carrière.

Het mysterie van de paaseitjes

20140321_173407
Oeps.

Ik kwam thuis van stage en zoals altijd was mijn behoefte aan eten groot. Terwijl ik mijn kamer binnenstapte, zag ik een briefje liggen.

Kan jij alle vijf de eitjes vinden?

Kusjes,

De paashaas

Kijk, mijn vriendje is een feeder en een paashaas. Combineer die twee en nou ja, je zoekt je rot. Het eerste eitje lag gelukkig bij het briefje, de tweede tussen de kaarsen, maar waar was in godsnaam de rest? Ik zocht overal (dan lijkt 21 vierkante meter opeens net zo groot als een villa te zijn), maar ze waren nergens te vinden. Huilend at ik de twee gevonden eitjes op en ging verder met het echte leven.

Ik wilde alvast een eitje koken voor de volgende dag, voor op stage en ja hoor: tussen de echte eieren zat het chocolade-eitje verstopt! Binnen één seconde was alleen maar het papiertje over. Three down, two to go.

In plaats van nuttige dingen doen, zoals How I Met Your Mother terugkijken of het nieuwe liedje van Coldplay voor de duizendste keer beluisteren, bleef ik maar zoeken. Na tachtigduizend uur plofte ik uitgeput op bed. Het ging hem gewoon niet worden. Ik wist zeker dat mijn vriendje de vorige twee had opgegeten en ik alleen maar wat felgekleurde papiertjes op een random plaats zou vinden. Die jongen is zo gemeen.

Twee dagen later. Mijn vriend gaf een hint: ‘Het bevindt zich in deze kamer.’ Goh, wat een hulp. Ik pakte wat dingen op van mijn bureau en hoorde mijn feeder grinniken. Wacht eens even… Ik keek en ik keek, maar zag niets. Het gegrinnik werd luider. En ja hoor, achter de kattensnoepjes (hoe kan het ook anders) lag het vierde eitje. Uiteindelijk vond ik ook het vijfde eitje (in de tissuedoos) na talloze hints.

De zoektocht was compleet. De chocolade-eitjes waren op.  De relatie weer hersteld (‘Jij hebt dit alleen maar gedaan, omdat je mij wilde kwellen, stomme flapdrol!’) Alleen bovenstaande foto herinnert ons er nog aan. Ik kan de chocolade al bijna weer proeven. Hopelijk komt de paashaas gauw weer een bezoekje brengen (JA, DAT IS EEN DIKKE, VETTE HINT, FEEDER)

Geld op het schoolplein

Bij een middelbare school horen rangen. Je hebt de supercoole zesdejaars, die echt wel heel erg oud en stoer zijn, maar ook een beetje nerdy. Je hebt de mensen die zich permanent in het rookgedeelte bevinden en met wie je echt écht geen ruzie wil. En natuurlijk de wuppen, het laagste der laagste.

Wuppen zijn de brugklassers. Ze zijn zo klein dat je ze haast niet kunt zien (mijn lengte dus), maar hun rugzak is tien keer zo groot en van het verkeerde merk. Angstig kijken ze om zich heen, behoed op de volgende aanval die weer zal eindigen met een huilbuil.

Op mijn school was het nog erger. De wuppen hadden een eigen ruimte in de aula, de wuppenkuil. Alleen losers gingen daar zitten. Als je stoer was, dan zat je erom heen of nog veel stoerder, buiten op het schoolplein, zelfs als het -10 was. Wuppen hadden broodtrommels mee en dat was echt not done. Soms waren er zelfs wuppen die durfden te praten, kom op zeg, alsof je iets zinnigs te zeggen hebt.

Wuppen plagen was dan ook een veelgespeeld spelletje. Eén van de manieren om dat te doen, was door vijf centjes op het schoolplein te leggen. Je zag de wuppen van hun kinderfietsje stijgen, bijna omvallen door die enorme tas en zich dan naar de deuren begeven. Ondertussen viel hun oog op iets glinsterend: ‘Hmm, geld,’ denkt de brugklasser. ‘Eindelijk iets positiefs in mijn leven.’ De wup bukt zich om het op te pakken en jawel, een lachsalvo gaat over het schoolplein heen. Wat een loser. Vijf cent oprapen. Dat kan écht niet. Armoedzaaier.

Gelukkig gaat ook dit langste jaar van je leven ooit voorbij. En dan gooi jij vijf centjes op de grond. Lachen man.

Alleen voor gevorderden: de eendjes voeren

IMG-20140312-WA0003

Mijn opa en oma woonden praktisch naast de peuterspeelzaal waar mijn broertje (en daarvoor ook mijn broer en ik) op zat. Voordat mijn opa en ik hem echter ophaalden, gingen we eerst naar de sloot om de eendjes te voeren. Als zesjarige zijn er weinig dingen leuker te bedenken dan dat.

Als tweeëntwintigjarige trouwens ook. Als ik bij oud brood moet kiezen tussen een tosti of de eendjes, dan gaan de eendjes voor. De eenden in Oegstgeest zijn inmiddels moddervet geworden en zinken naar de bodem als ze een poging tot zwemmen vernemen. Niet doorvertellen, maar dat is dus mijn schuld.

Nu moet je niet denken dat de eendjes voeren iets is wat iedereen kan. Het vereist techniek. Het is net als voetbal. Je hebt mensen die een beetje tegen de bal aan trappen en je hebt Cruijff. Zo heb je ook mensen die gewoon lukraak her en der een stukje brood gooien en je hebt mij.

Allereerst is het belangrijk dat je bij een bruggetje gaat staan. Het is half niet zo leuk als de eendjes in het gras liggen te luieren, ze moeten er wel wat werk voor verrichten. Je gooit één stukje in het water en opeens komen eenden van alle mogelijke hoeken vandaan. Dat is nou mooi. Nu moet je dus niet als een gek dat zakje met brood leeggooien. Je gooit stukje voor stukje en je gooit het doelgericht. Je moet je richten op één bepaalde eend, het liefst de achtergestelde. Waag het niet om te geven aan de pestkoppen, want die zijn stom. Je hebt altijd de slimme eend, die bijvoorbeeld aan de zijkant gaat staan op het gras. Slimheid moet je belonen. Ik verwacht niet dat je mijn niveau zult bereiken, maar je kan het op zijn minst proberen.

Er komt altijd het moment dat het brood op is. Dat is een treurig moment. Wanneer dat gebeurt, moet je naar huis gaan en jezelf brood voeren. Het liefst een tosti. Dan wel ja. Dan wel.

Het ware verhaal waarom ik bijna geen make-up draag

Zoals vele kinderen heb ik verschrikkelijke jeugdtrauma’s, waar ik nog steeds last van heb. Ik moest peer op brood eten van de oppas, coltruien aan van mijn moeder en zo heb ik er nog wel een stuk of tachtigduizend. Vandaag licht ik er weer eentje uit.

Mijn moeder is niet zo’n slons die in haar joggingsbroek met vlekken haar kinderen naar school bracht. Nee, ze draagt mascara, oogschaduw, blush en… lippenstift. Van die roze weet je wel. Nu heb ik op zich geen problemen met lippenstift (behalve dat het zo vies voelt op je lippen, je altijd een afdruk achterlaat op glazen, het er na een paar uur vanaf is, maar wel op je tanden is blijven zitten etc.), maar door mijn moeder heb ik een trauma opgelopen. Ja, jullie gaan er nu achter komen waarom ik (bijna) geen make-up draag.

Na voor de duizendste keer Marco Borsato te hebben geluisterd in de auto zet mijn moeder me af bij de basisschool (dit verhaal speelt zich zo’n twaalf jaar eerder af, niet denken dat ik nu nog naar de basisschool ga hoor, al snap ik wel dat het geloofwaardig is met mijn uiterlijk). Met het refrein van ‘Binnen’ nog in mijn hoofd stap ik de auto uit en zeg: ‘Nou doei he!’
Maar mijn moeder laat het niet daarbij.
‘Kus!’ beveelt ze.
Ik probeer nog te zeggen dat ik bijna te laat ben, maar ze houdt me al in de wurggreep en drukt twee dikke zoenen op mijn wangen.
‘Dag lieverd, veel plezier!’ roept ze me vrolijk na, terwijl ik de pijn in mijn nek weg wrijf. Snel kijk ik om me heen: heeft iemand het gezien? Pff, gelukkig niet.
Uitgelaten van blijdschap ren ik het schoolplein op, naar mijn bffs.
‘Yoooo bitsjes!’
Ze kijken me raar aan. Heb ik de verkeerde kleding aan? Ben ik mijn Pokémonkaarten vergeten?
‘Eh, wat heb je op je wang?’ vragen ze.
Ik ren als een gek naar de spiegel en begin dan onbedaarlijk te huilen.

Op mijn wangen zitten twee grote, roze vlekken. Het is de lippenstift van mijn moeder. Daar ging mijn reputatie. Om nooit meer terug te komen…