Dit is het enige dat ik aan mijn wiskundetijdperk heb overgehouden. Dat zegt wel genoeg, lijkt mij.
Wiskunde is nooit mijn beste vriend geweest.
Ik vond rekenen op de basisschool al stom. Toen kwam ik op de middelbare school. Nachtmerries. Huilen, schreeuwen, de haren uit mijn hoofd trekken. Waarom? Kansberekening, cosinus, standaardfuncties. En nog veel meer. Eigenlijk alles.
Ik deed vwo en had gekozen voor cultuur en maatschappij. Helaas kreeg je dan nog wel het vak wiskunde c, in de volksmond ook wel kneusjeswiskunde genoemd. Ik vraag me af hoeveel opdrachten ik uiteindelijk heb gemaakt. Want we zaten met zeven meisjes en één jongen in de klas (van wie er drie Laura heetten, joepie). We praatten over jongens of vervelende kindertjes die ook bij ons op school zaten. Elke les bedelden we om stroopwafels bij de leraar, die hij nog ging halen ook. Achteraf gezien is het een wonder dat ik überhaupt een voldoende heb gehaald voor wiskunde.
Want het moment kwam daar: het eindexamen wiskunde. Dat is meteen ook het moment dat je naar de afgelopen jaren kijkt en denkt: shit, ik had beter mijn best moeten doen.
Ik haalde een mager zesje, maar: ik had het gehaald! Nooit meer wiskunde, alleen maar simpele rekensommetjes die ik al op de basisschool heb geleerd. Mijn leven had weer zin.
Toch is me nog wat bijgebleven. Er was een leraar die ezelsbruggetjes verzon, zodat we de dingen beter zouden onthouden. Zoals de drietrapsraket en de truc met de duif. Geen idee meer wat het was. Maar één leus heb ik wel onthouden en zal ik jullie nog even meegeven. Het vat mijn wiskundekennis wel goed samen: delen door nul is flauwekul. Knoop dat maar in je oren.
(Mensen die nog eindexamen wiskunde hebben: succes!)